Persoonlijke instellingen

Verlichting in gebouwen met gloeilampen

Uit BeneluxSpoor.net - Encyclopedie
Versie door Fred (overleg | bijdragen) op 6 dec 2017 om 11:29
Ga naar: navigatie, zoeken
Hoofdpagina  Categorie-index  Index  Menu
Vorige | Volgende

Onder redactie van: BeneluxSpoor.net / Auteur: Fred Eikelboom


Inleiding

Op een natuurgetrouwe modelspoorbaan moet vanzelfsprekend verlichting in de huizen, kantoor- en fabriekspanden aanwezig zijn. U kunt zelfs flitslichten (bijvoorbeeld laslicht) in een fabriekshal nabootsen.
Voor de verlichting kunt u gebruikmaken van gloeilampjes of van leds. Wanneer u veel verlichting nodig hebt op uw baan, dan is het aan te bevelen om leds te gebruiken. U kunt dan veel meer lichtpunten aanbrengen, in vergelijking met gloeilampjes. Dit heeft te maken met het stroomverbruik.

De hoeveelheid licht

Op heel veel modelspoorbanen ziet u dat huisjes doorgaans (veel) te fel worden verlicht. Less is more... Anders krijgt u van die situaties dat de hele baan wordt verlicht door de verlichting in de huisjes. In real life kunt u een à twee meter vanaf een raam de krant al niet meer lezen, bij het licht dat van binnen komt. De keuze van het aantal lichtpunten is afhankelijk van hoe het bouwwerk is uitgevoerd en hoe groot de oppervlakte van het gebouw is.

De soort licht

U kunt het beste kijken wat voor licht u op welke plaatst wilt imiteren. Witte leds zijn prima geschikt om TL-licht of PL-licht in industriehallen na te bootsen. Maar wilt u een klassieke sfeer, dan is een gele tint wellicht een betere keus. Bij een baan uit het stoomtijdperk, past geelachtig licht het best. Een stationsgebouw kunt u voorzien van witte leds en die geven een wel wat kille, maar mooie immitatie van TL-licht weer. Dat past bijv. prima in een stationsgebouw van 25 jaar geleden. De sfeer die u wilt weergeven, is geheel naar uw eigen smaak. Fiets na zonsondergang eens door een aantal straten, en kijk wat voor verlichting u ziet en wat u het beste bevalt.

De verschillende ruimten

Een belangrijk uitgangspunt is, dat niet in alle gebouwen licht brandt. Als er wél licht aan is, dan is dat in het echt ook niet in alle ruimten van een gebouw. Dit betekent dat in één gebouw de verschillende ruimten gescheiden moeten worden door wanden. Wanneer u werkt met verschillende lichtpunten, moeten tussen bijv. de beneden- en bovenverdiepingen lichtdichte afscheidingen aanwezig zijn.

Lichtdicht maken

Om het doorschijnen van het licht te voorkomen, zijn er meerdere methoden:

Masker
U kunt een masker van karton maken, wat u in een ruimte of gebouw plaatst. In dit masker laat u openingen vrij voor de ramen die wél verlicht moeten worden. De naden van het masker dienen zorgvuldig afgedicht te worden.

Schoolbordenzwart
Wanneer u het maken van een kartonnen masker teveel werk vindt, kunt u de wanden aan de binnenkant ook donder verven. U kunt schoolbordenzwart aanbrengen op de verdiepingsscheidingen (vloeren/plafonds). De naden dient u ook zeer goed af te dichten.
Vergeet ook niet een paar ramen met schoolbordenzwart lichtdicht te maken.

Denk er ook aan om op plaatsen waar de bedrading door een plafond gaat, met kit o.i.d de doorvoeropening af te dichten. Dit om het doorschijnen van licht te voorkomen.

Industrieverlichting

Een veel gebruikte verlichting in de industrie is de ronde metalen kap met een lamp in het midden. Deze is goed te gebruiken als loods en/of halverlichting, hangend aan de hanenbalken (zie afbeelding 02).

Lampekap01.jpg Lampekap02.jpg Lampekap miniatronics03.jpg
Afbeelding: 01 Afbeelding: 02 Afbeelding: 03
Segmenten gemaakt van dun messing plaat De lampekapjes aan de lampjes gesoldeerd Een in de handel verkrijgbaar lampje met lampekap
Foto gemaakt door: Herwim Frank Foto gemaakt door: Herwim Frank Foto gemaakt door: Herwim Frank

De lampekapjes in het voorbeeld werden als volgt gemaakt:
Met een metaalpasser worden twee cirkels van ongeveer 7 mm en 30 mm uitgezet op een messingplaatje van 0,1 mm. dikte. Na het uitknippen van de cirkel wordt hiervan ongeveer ¼ deel verwijderd. De maat ¼ is afhankelijk van de schuinte van de kap die u wilt hebben. Schuif de uiteinden een klein stukje over elkaar en soldeer dit aan elkaar. Zorg er daarbij voor dat het kapje nog om het lampje past. De lampekapjes kunt u bedraden met dunne geïsoleerde draden of, zoals in het voorbeeld (als loodsverlichting) de fittingen met twee stukken uitgevlochten koperader van bijv. een stuk schemerlampsnoer doorverbinden en dit geheel met een paar toefjes lijm bevestigen aan de hanenbalken. Wanneer u de koperleidingen een kleurtje geeft, zien ze er uit als echte leidingen, die u meestal volop tegenkomt in dergelijke hallen.

De doe-het-zelf-methode is alleen geschikt voor fabriekslampen die niet direct in het zicht komen i.v.m. hun grove uiterlijk, veroorzaakt door het toch wel grote fittinkje. Test voor het vastsolderen van het lampekapje even uit op welke plaats dit het beste vastgezet kan worden. Hoe dichter bij de gloeidraad het kapje zit, hoe kleiner de uitgestraald lichtbundel wordt.
Hangen de lampekapjes in het zicht, dan kunt u beter kant-en-klare rijstkorrellampjes nemen, met twee draadjes (zie afbeelding 03).

Led-verlichting

Bij gebruik van leds kunt u ook gebruik maken van reflectors. Stel u echter niet teveel voor van zo'n ding, behalve het visuele aspekt. Een gloeilamp straalt in bijna alle richtingen. De reflektor weerkaatst het licht en bundelt het.
Een led straalt maar in een bepaalde hoek. De led-reflektor weerkaatst dus weinig, en bundelt ook weinig. Een led met een stralingshoek van 15 graden, zal in een reflektor niet een grotere of kleinere lichtbundel geven. Een led met een stralingshoek van 60 graden ook niet.
Als reflector neemt u bijv:
Conrad reflektor voor 3 mm leds : Best.Nr. 153606
Conrad reflektor voor 5 mm leds : Best.Nr. 153593

De elektrische aansluiting

Elk gebouw krijgt, afhankelijk van het aantal lichtgroepen, twee of meer aansluitingen voor de spanningtoevoer. Bij meerdere lichtpunten zou u kunnen kiezen voor gescheiden spanningtoevoer zodat bijv. de verlichting beneden en boven afzonderlijk in te schakelen is.

De verbinding voor één lichtpunt kan worden gerealiseerd met de bekende banaansteker en contrasteker. Bij meerdere aansluitpunten in een gebouw zijn DIN-pluggen zeer handig. U heeft dan de mogelijkheid om meerdere groepen via aparte leidingen van spanning te voorzien.

Koppel aan de aan de onderkant van de treintafel de bedrading van het gebouw d.m.v. een steker en contrasteker (bijv een DIN-plug) aan de aparte ringleiding voor de verlichting of aan een aanwezig vast aansluitpunt. Op deze manier kunt u, bij eventuele storingen, het gebouw gemakkelijk loskoppelen van de tafel, zonder eerst de bedrading los te moeten maken.

Bij lampjes hoeft u niet op de polariteit te letten. Bij leds moet dat persé wel, omdat ze anders niet branden, en zelfs defect kunnen raken. Leds moeten altijd in de doorlaatrichting worden aangesloten. Daarvoor is een ezelsbruggetje: KNAP = Kathode Negatief, Anode Positief.
Bij leds en lampjes is het van belang dat u er, i.v.m. het maximale vermogen van de trafo, zoveel mogelijk in serie schakelt.

Aansl-hanglampjes-par-rk.jpg Aansl-hanglampjes-ser-rk.jpg
Afbeelding: 04 Afbeelding: 05
Lampen parallel aangesloten op trafo Lampen in serie aangesloten op trafo
Tekening gemaakt door: Ronald Koerts/Fred Eikelboom Tekening gemaakt door: Ronald Koerts/Fred Eikelboom

Stroomverbruik

Bij een analoge baan heeft de treintransformator vaak een aansluiting voor lampjes, meestal 12 volt wisselspanning (AC). Wanneer u op een lichtaansluiting lampjes aansluit, moet u letten op het maximaal toe te passen aantal lampjes. Als u te veel lampjes aansluit, wordt de totaalstroom te hoog en raakt de trafo overbelast. Een voorbeeld: u heeft een trafo met een 12 volt lichtaansluiting, welke een maximale stroom mag leveren van één ampère.
We gaan nu kijken wat beter uitkomt, parallel of serieschakeling.

  1. Parallelschakeling (zie afbeelding 04)

De lampjes van uw keuze hebben bijvoorbeeld een stroomverbruik van 40 milliampère. U kunt dan theoretisch 1000 / 40 = 25 lampjes aansluiten op de één ampère uitgang. In de praktijk is het verstandig om er iets minder aan te sluiten (bijv. 22 stuks), anders wordt de trafo na verloop van tijd behoorlijk warm.

  1. Serieschakeling per drie (zie afbeelding 05)

Wanneer u de lampjes per drie in serie schakelt, heeft u lampjes nodig met een verbruik van 40 milliampère, geschikt voor een spanning van minimaal 1/3 van de voedingspanning. Deze verbruiken per drie in serie 40 milliampère. U kunt dan theoretisch 1000 / 40 = 25 × drie lampjes = 75 lampjes aansluiten op de één ampère uitgang. In verband met de warmteontwikkeling in de trafo zou u dan het beste 66 stuks aan kunnen sluiten. Dus lampjes per drie in serie, aansluiten is het meest economisch qua stroomverbruik.

Zekeren

Zekeren01.png
Afbeelding: 06
Groepen lampjes gezekerd
Schema gemaakt door: Fred Eikelboom

Op punt 1,2, 3 en 4 in schema 06 staan nu vier groepen van drie lampjes getekend. In werkelijkheid kunnen dit bijvoorbeeld 42 groepen van drie zijn, elk met eigen zekering en schakelaar. Het vermogen van de trafo bepaalt uiteindelijk hoeveel groepen er kunnen worden aangesloten.

Bij het bedraden van de verschillende verlichtingsaansluitingen dient u rekening te houden met de stroomsterkte die door de bedrading loopt. Vanaf de transformator dienen voldoende dikke draden naar de CVL te lopen. Bij gebruik van bijvoorbeeld een 70 VA trafo mag maximaal 4,3 ampère afgenomen worden. Bij kortsluiting kan er echter een stroom van meer dan 10 ampère gaan lopen. Iets om terdege rekening mee te houden. Bij het aansluiten van verlichting op een trafo dient altijd een zekering toegepast te worden (zie afbeelding 04 en 05). Zonder zekering is de kans zeer groot dat bij eventuele kortsluiting de bedrading door oververhitting vlam vat! Wanneer u een trafo met groot vermogen gebruikt, bij 70 VA, dan verdient het sterke aanbeveling om de lichtgroepen onder te verdelen m.b.v. vier glaszekeringen van 5 × 20 mm. (zie afbeelding 06). De zekeringen plaatst u zo dicht mogelijk bij de transformator.
Bij o.a. Conrad zijn zekeringhouders voor glaszekeringen verkrijgbaar, welke u heel simpel op een stuk printplaat soldeert (zie Meer informatie).

De waarde van de individuele zekeringen is afhankelijk van het stroomverbruik van de groep lampjes die er mee verbonden is. U neemt het totale stroomverbruik en vermenigvuldigd dat met de factor 1,2. Verbruikt groep 1 bijv. 825 milliampère, dan berekent u de waarde van de zekering als volgt: 0,825 × 1,2 = 0,99 ampère. U neemt dan voor Z1 een zekering van één ampère (zie afbeelding 06).

Het type van de zekeringen moet 'Traag' zijn. Dit is aangegeven op de zekering. Op de zekering staat dan de code xxAT. xx staat dan voor de stroomsterkte. Wanneer deze aangegeven is met de letter 'A' gaat het om ampère. Er kan echter ook xx mA op de zekering staan, dan betreft het de stroomsterkte in milliampères. De T betekent dat het om een trage zekering gaat.

Let-op.jpg
  LET OP
Gebruik altijd zekeringen. Bij kortsluiting bestaat kans op oververhitting en brandgevaar!!

Houd daarbij ook goed in gedachten dat een nieuwe zekering veel goedkoper is, dan de forse brandschade die ontstaat bij een kortsluiting.

De bedrading

Kroonsteen-verdeelstuk01.jpg Verdeelstuk02.png
Afbeelding: 07 Afbeelding: 08
Verdeelstuk met kroonsteenstrip Verdeelstuk met zekeringen en kroonsteenstrip
Foto gemaakt door: Jan (nickname: 44 op het BNLS-forum) Tekening gemaakt door: Fred Eikelboom

Om de lampen aan te sluiten dient u de draden, vanaf de trafo, op een verdeelstuk aan te sluiten. Dit kan met gewone kroonsteentjes. U lust de aanvoerdraad door naar de andere aansluitingen, zoals in afbeelding 07 aangegeven is. Het verdiend sterk aanbeveling om adereindhulzen (bijv. Conrad best. nr. 611794 te gebruiken. Deze voorkomen dat bij meerdere draden in één kroonsteenklem één van de draden niet goed vastzit. Doe de draden samen in een adereindhuls en steek dan de draden in de kroonstrip.
Vanaf het verdeelstuk gaat de bedrading naar de diverse groepen lampen. Om de zekeringen aan te sluiten gaat u te werk volgens tekening 08. Het gemakkelijkst is om de Conrad zekeringhouders best. nr. 533866 - 89 te gebruiken. De aansluitpinnen, die normaliter in de print worden gesoldeerd (zie afbeelding 8A) buigt u om, zoals in afbeelding 8B aangegeven is. Daarna kunt u de zekeringhouder heel simpel in de kroonsteen monteren.
Eventueel monteert u nog schakelaars in de bedrading naar de lampen (zie ook: afbeelding 06).

Centrale voedingsleiding (CVL) voor de verlichting

Ringleiding-voorbeeld01.jpg
Afbeelding: 09
Voorbeeld van een ringleiding
Foto gemaakt door: Marc de Leeuw (nickname MC op het BNLS-forum)

Het verdient aanbeveling om onder de treintafel een aparte CVL (drie- of meer draden) aan te leggen voor de verschillende verlichtingsgroepen (zie afbeelding 09). U kunt dan de bebouwing heel simpel op de ene of de andere groep aansluiten. De centrale leiding voorziet u dan via twee of meerdere schakelaars van spanning.

Plaatsen van huisjes/gebouwen

Voor het op zijn plaats houden, zijn meerdere mogelijkheden:

  1. U kunt een gebouw op zijn plaats houden met één of twee kleine magneetjes. Op of onder de tafel plaatst u een plaatje ijzer. Dan verschuift het gebouw of huisje niet, maar is wel weer heel eenvoudig te verwijderen of eventueel te verplaatsen.
  2. Lijm met twee componentenlijm een houten balkje onder het gebouw. Daar doorheen in het midden een slotbout, welke met bijv. tweecomponentenlijm in het balkje vastgezet wordt. Dan boort u in de treintafel een iets ruimer gaatje voor de slotbout. Bij het plaatsen valt de slotbout door het gat. Vleugelmoer er op aan de onderkant van de tafel, en het gebouw zit vast.

Meer informatie

Encyclopedie:
(zie Cursussen).
Relevante informatie over modelbaanverlichting
Externe websites:
Adereindhuls 1 mm kwadraat.
Adereindhuls 1,5 mm kwadraat.
Glaszekeringhouder voor printmontage.
Tams lichtcomputer (bewoond huis).
Tams laslichtcomputer.
Van Perlo lichtcomputer.



Hoofdpagina  Categorie-index  Index  Menu
Vorige | Volgende
Contact met de redactie: Contact met de redactie 

Laatste wijziging: 6 dec 2017 10:29 (CET)